In eerste instantie geplaatst door Turk�e
1 De openbaring1) van Jezus Christus, die God2) hem3) gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen4) de dingen5), die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijn engel gezonden, en Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; 2 Dewelke6) het woord7) Gods betuigd heeft, en de getuigenis8) van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft. 3 Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die horen de woorden dezer profetie, en die bewaren, hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd9) is nabij. 4 Johannes aan de10) zeven Gemeenten, die in11) Azie zijn: genade zij u en vrede van Hem12), Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven13) geesten, die voor Zijn troon zijn; 5 En van Jezus Christus, Die de getrouwe14) Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden, en de Overste der koningen der aarde. Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn15) bloed. 6 En Die ons gemaakt heeft tot koningen16) en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. 7 Ziet, Hij komt met17) de wolken en alle oog18) zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken19) hebben; en alle geslachten20) der aarde zullen over Hem rouw bedrijven;21) ja,22) amen. 8 Ik ben de Alfa23) en de Omega, het Begin24) en het Einde, zegt de Heere,25) Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige. 9 Ik26), Johannes, die ook uw broeder ben, en medegenoot in de verdrukking, en in het Koninkrijk, en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland, genaamd Patmos,27) om het Woord Gods, en om de getuigenis van Jezus Christus. 10 En ik was in den28) geest op den dag29) des Heeren; en ik hoorde achter mij een grote stem, als van een bazuin, 11 Zeggende: Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste; en hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek,32) en zend het aan de zeven Gemeenten, die in Azie zijn, namelijk naar Efeze,33) en naar Smyrna, en naar Pergamus, en naar Thyatire, en naar Sardis, en naar Filadelfia, en naar Laodicea. 12 En ik keerde mij om, om te zien de stem34), die met mij gesproken had; en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven35) gouden kandelaren; 13 En in het midden van de zeven kandelaren Een, den Zoon36) des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang37) kleed tot de voeten, en omgord38) aan de borsten met een gouden gordel; 14 En Zijn hoofd en haar was wit39), gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijn ogen40) gelijk een vlam vuurs; 15 En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren. 16 En Hij had zeven43) sterren in Zijn44) rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend45) scherp zwaard; en Zijn aangezicht was, gelijk de46) zon schijnt in haar kracht. 17 En toen ik Hem zag, viel ik47) als dood aan Zijn voeten; en Hij legde Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de48) Eerste en de Laatste; 18 En Die leef,49) en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels50) der hel en des doods. 19 Schrijf, hetgeen gij51) gezien hebt, en hetgeen is,52) en hetgeen geschieden53) zal na dezen: 20 De verborgenheid der zeven sterren, die gij gezien hebt in Mijn rechter hand, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn54) de engelen55) der zeven Gemeenten; en de zeven kandelaren, die gij gezien hebt, zijn de zeven Gemeenten.
1 Schrijf aan den engel1) der Gemeente van Efeze2): Dit zegt Hij, Die de zeven sterren in Zijn rechter hand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt:4) 2 Ik weet5) uw werken, en uw arbeid,6) en uw lijdzaamheid,7) en dat gij de kwade8)n niet kunt dragen; en dat gij beproefd9) hebt degenen, die uitgeven, dat zij10) apostelen zijn, en zij zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden; 3 En gij hebt verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden. 4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste11) liefde hebt verlaten. 5 Gedenk dan, waarvan12) gij uitgevallen zijt, en bekeer13) u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk14) bij komen, en zal uw kandelaar15) van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. 6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken der16) Nikolaieten haat, welke Ik ook haat. 7 Die oren17) heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom18) des levens, die in het midden van het paradijs Gods is. 8 En schrijf aan den engel19) der Gemeente van die van Smyrna:20) Dit zegt de Eerste21) en de Laatste, Die dood22) geweest is, en weder levend23) is geworden: 9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede24) (doch gij zijt rijk)25), en de lastering26) dergenen, die zeggen27), dat zij Joden zijn, en zijn het28) niet, maar zijn een synagoge29) des satans. 10 Vrees30) geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel31) zal enigen van ulieden in de32) gevangenis werpen, opdat gij verzocht33) wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien34) dagen. Zijt getrouw tot den35) dood, en Ik zal u geven de kroon36) des levens. 11 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden37) dood niet beschadigd worden. 12 En schrijf aan den engel der Gemeente, die in Pergamus38) is: Dit zegt Hij, Die het39) tweesnijdend scherp zwaard heeft: 13 Ik weet uw werken, en waar gij woont; namelijk daar de troon40) des satans is, en gij houdt41) Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke Antipas42), Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan woont. 14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij43) aldaar hebt, die de lering van Balaam44) houden, die Balak leerde den kinderen Israels een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. 15 Alzo hebt ook gij, die de45) lering der Nikolaieten houden; hetwelk Ik haat. 16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal tegen hen krijg voeren met het46) zwaard Mijns monds. 17 Die oren heeft, die hore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het47) manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten48) keursteen, en op den keursteen een nieuwen49) naam geschreven, welken50) niemand kent, dan die hem ontvangt. 18 En schrijf aan den engel der Gemeente te Thyatire:51) Dit zegt de Zoon52) van God, Die Zijn ogen heeft als een vlam vuurs, en Zijn voeten zijn blinkend53) koper gelijk: 19 Ik weet uw werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uw lijdzaamheid, en uw werken, en dat54) de laatste meer zijn dan de eerste. 20 Maar Ik heb enige weinige55) dingen tegen u, dat gij de vrouw56) Jezabel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren, en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten. 21 En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd. 22 Zie, Ik werp58) haar te bed, en die met59) haar overspel bedrijven, in grote60) verdrukking, zo zij zich niet bekeren van hun werken. 23 En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de Gemeenten zullen weten, dat Ik62) het ben, Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. 24 Doch Ik zeg ulieden, en tot de anderen, die te Thyatire zijn, zovelen, als er deze leer niet64) hebben, en die de diepten63) des satans niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen65) last opleggen; 25 Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen. 26 En die overwint, en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, Ik zal hem macht geven over de heidenen; 27 En hij zal66) ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijn Vader ontvangen heb. 28 En Ik zal hem de morgenster geven.67) 29 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
1 En schrijf aan den engel der1) Gemeente, die te Sardis is:2) Dit zegt, Die de zeven geesten Gods3) heeft, en de zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood. 2 Zijt wakende,5) en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uw werken niet vol gevonden7) voor God.8) 3 Gedenk dan, hoe gij het ontvangen9) en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zo zal Ik over u komen als een dief,10) en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal. 4 Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis,11) die hun klederen niet12) bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen13) in witte klederen,14) overmits zij het waardig zijn. 5 Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden17) voor Mijn Vader en voor Zijn engelen. 6 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. 7 En schrijf aan den engel der Gemeente, die in Filadelfia is:18) Dit zegt de Heilige, de19) Waarachtige, Die den sleutel Davids20) heeft; Die opent, en niemand sluit, en Hij sluit, en niemand opent: 8 Ik weet uw werken; zie, Ik heb een geopende deur voor u21) gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht,22) en gij hebt Mijn woord bewaard, en hebt Mijn Naam niet verloochend. 9 Zie, Ik geef u enigen uit de synagoge des satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat23) zij zullen komen, en aanbidden voor uw voeten, en bekennen, dat Ik u liefheb. 10 Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid25) bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure26) der verzoeking, die27) over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen. 11 Zie, Ik kom haastelijk; houd dat gij hebt,28) opdat niemand uw kroon neme.29) 12 Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer31) daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven32) den Naam Mijns Gods,33) en de naam der stad Mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems,34) dat uit den hemel35) van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam.36) 13 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. 14 En schrijf aan den engel van de Gemeente der Laodicensen:37) Dit zegt de Amen,38) de trouwe, en waarachtige Getuige, het Begin der40) schepping Gods: 15 Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt,41) noch heet; och, of gij koud waart, of heet! 16 Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen.42) 17 Want gij zegt: Ik ben rijk,43) en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en44) naakt.45) 18 Ik raad u dat gij van Mij koopt goud,46) beproefd komende uit47) het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat48) gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt.49) 19 Zo wie Ik liefheb,50) die bestraf en51) kastijd Ik; wees52) dan ijverig, en bekeer u. 20 Zie, Ik sta aan de deur53), en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden,55) en hij met Mij. 21 Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik56) overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. 22 Die oren heeft, die hore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
1 Na dezen3) zag ik,1) en ziet, een deur was geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had,2) als van een bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u tonen, hetgeen na dezen geschieden moet.4) 2 En terstond werd ik in den geest;5) en ziet, er was een troon gezet in den hemel,6) en er zat Een7) op den troon.8) 3 En Die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk;9) en een regenboog was rondom den troon,10) in het aanzien der steen Smaragd gelijk. 4 En rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de11) vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen,12) en zij hadden gouden kronen op hun hoofden.13) 5 En van den troon gingen uit bliksemen, en donderslagen,14) en stemmen; en zeven vurige lampen waren15) brandende voor den troon, welke zijn de zeven geesten Gods.16) 6 En voor den troon was een glazen zee, kristal gelijk.17) En in het midden des troons, en rondom den troon, vier dieren, zijnde vol ogen18) van voren en van achteren. 7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mens, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk. 8 En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelven zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol ogen; en hebben geen rust19) dag en nacht, zeggende:20) Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. 9 En wanneer de dieren heerlijkheid, en eer,21) en dankzegging gaven Hem, Die op den troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft;22) 10 Zo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem, Die op den troon zat, en aanbaden Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hun kronen voor den troon, zeggende: 11 Gij Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid,24) en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij,25) en zijn zij geschapen.
1 En ik zag in de rechter hand Desgenen, Die op den troon zat, een boek, geschreven van binnen en van buiten,2) verzegeld met zeven zegelen.3) 2 En ik zag een sterken engel,4) uitroepende met een grote stem: Wie is waardig5) het boek te openen, en zijn zegelen open te breken? 3 En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde, kon het boek openen, noch hetzelve in zien. 4 En ik weende zeer,7) dat niemand waardig gevonden was, om dat boek te openen, en te lezen, noch hetzelve in te zien. 5 En een van de ouderlingen8) zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw, Die uit den9) stam van Juda is, de Wortel Davids,10) heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. 6 En ik zag, en ziet, in het midden van den troon, en van de vier dieren, en in het midden van de ouderlingen, een Lam, staande11) als geslacht, hebbende12) zeven hoornen, en zeven ogen;13) dewelke zijn de zeven geesten Gods,14) die uitgezonden zijn in alle landen.15) 7 En Het kwam, en heeft16) het boek genomen uit de rechter hand Desgenen, Die op den troon zat. 8 En als Het dat boek genomen had,17) vielen de vier dieren en de vier en twintig18) ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen,19) zijnde vol reukwerks, welke zijn de gebeden der heiligen.20) 9 En zij zongen een nieuw lied, zeggende:21) Gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed,22) uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie; 10 En Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren;23) en wij zullen als koningen heersen op de aarde.24) 11 En ik zag, en ik hoorde een stem veler engelen rondom den troon, en de dieren, en de ouderlingen; en hun getal was tien duizendmaal tien duizenden,25) en duizendmaal duizenden; 12 Zeggende met een grote stem: Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht,26) en rijkdom, en wijsheid, en sterkte,27) en eer, en heerlijkheid, en dankzegging.28) 13 En alle schepsel, dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles, wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, Die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid. 14 En de vier dieren zeiden: Amen. En de vier en twintig ouderlingen vielen neder, en aanbaden Dengene, Die leeft in alle eeuwigheid.
1 En ik zag, toen het Lam een van de zegelen geopend had, en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen, als een stem van een donderslag: Kom en zie! 2 En ik zag, en ziet, een wit paard, en Die daarop zat, had een boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwonne! 3 En toen Het het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie! 4 En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien, die daarop zat, werd macht gegeven den vrede te nemen van de aarde; en dat zij elkander zouden doden; en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Het het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie! En ik zag, en ziet, een zwart paard, en die daarop zat, had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet. 7 En toen Het het vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, die zeide: Kom en zie! 8 En ik zag, en ziet, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. En hun werd macht gegeven om te doden tot het vierde deel der aarde, met zwaard, en met honger, en met den dood, en door de wilde beesten der aarde. 9 En toen Het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis, die zij hadden. 10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen? 11 En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden, gelijk als zij. 12 En ik zag, toen Het het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote aardbeving; en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een groten wind geschud wordt. 14 En de hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen. 15 En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zichzelven in de spelonken, en in de steenrotsen der bergen; 16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op den troon zit, en van den toorn des Lams. 17 Want de grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?
1 En na dezen zag ik1) vier engelen staan op de2) vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde,3) noch op de zee, noch tegen enigen boom. 2 En ik zag een anderen engel4) opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen, 3 Zeggende: Beschadigt de aarde niet,5) noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen6) verzegeld hebben7) aan hun voorhoofden.8) 4 En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israels.9) 5 Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld; 6 Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld; 7 Uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi10) waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld; 8 Uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef11) waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld. 9 Na dezen zag ik, en ziet,12) een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon,13) en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm takken waren in hun handen. 10 En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op15) den troon zit, en het Lam. 11 En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God,16) 12 Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid,17) en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God18) in alle eeuwigheid. Amen.19) 13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen;22) en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.23) 15 Daarom zijn zij voor den troon van God,24) en dienen Hem dag en nacht25) in Zijn tempel;26) en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen.27) 16 Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet28) meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte. 17 Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren;29) en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.30)
1 En toen Het het zevende zegel geopend had,1) werd er een stilzwijgen in den hemel,2) omtrent van een half uur. 2 En ik zag de zeven engelen,3) die voor God stonden; en hun werden zeven bazuinen gegeven.4) 3 En er kwam een andere engel, en stond5) aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerks gegeven, opdat hij het met6) de gebeden aller heiligen7) zou leggen op het gouden altaar, dat voor den troon is. 4 En de rook des reukwerks, met de gebeden der heiligen,8) ging op van de hand9) des engels voor God. 5 En de engel nam het wierookvat, en vulde10) dat met het vuur des altaars, en11) wierp het op de aarde;12) en er geschiedden stemmen,13) en donderslagen, en bliksemen, en aardbeving. 6 En de zeven engelen,14) die de zeven bazuinen hadden, bereidden zich om te bazuinen. 7 En de eerste engel heeft gebazuind, en er is geworden15) hagel en vuur,16) gemengd met bloed, en zij zijn op de aarde geworpen; en het derde deel der bomen is verbrand, en al het groene gras is verbrand. 8 En de tweede engel heeft gebazuind, en er werd iets als een grote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen;18) en het derde deel der zee is bloed geworden. 9 En het derde deel der schepselen in de zee, die leven hadden, is gestorven; en het derde deel der schepen is vergaan. 10 En de derde engel heeft gebazuind, en er is een grote ster, brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel, en is gevallen op het derde deel der rivieren, en op de fonteinen der wateren. 11 En de naam der ster wordt genoemd Alsem;20) en het derde deel der wateren werd tot alsem; en vele mensen zijn gestorven van de wateren, want zij waren bitter geworden. 12 En de vierde engel heeft gebazuind, en het derde deel der zon21) werd geslagen, en het derde deel der maan, en het derde deel der sterren; opdat het derde deel derzelve zou verduisterd worden, en dat het derde deel van den dag niet zou lichten; en van den nacht desgelijks. 13 En ik zag, en ik hoorde een engel vliegen in het midden des hemels, zeggende met grote stem: Wee, wee, wee, dengenen, die op de aarde wonen, van de overige stemmen der bazuin der drie engelen, die nog bazuinen zullen.
1 En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag een ster, gevallen1) uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put2) des afgronds. 2 En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is rook opgegaan uit den put,3) als rook eens groten ovens; en de zon en de lucht4) is verduisterd geworden van den rook des puts. 3 En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben. 4 En hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet5) zouden beschadigen, noch enige groente, noch enigen boom, dan de mensen alleen, die het zegel Gods aan hun voorhoofden6) niet hebben. 5 En hun werd macht gegeven, niet dat zij hen zouden doden, maar dat zij zouden van hen gepijnigd worden7) vijf maanden; en hun8) pijniging was als de pijniging van een schorpioen,9) wanneer hij een mens gestoken heeft. 6 En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen10) dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden. 7 En de gedaanten der sprinkhanen11) waren den paarden gelijk, die tot den oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als kronen, het goud gelijk, en hun aangezichten als aangezichten van mensen. 8 En zij hadden haar als haar der vrouwen, en hun tanden waren als tanden van leeuwen. 9 En zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedruis hunner vleugelen was als een gedruis der wagens, wanneer vele paarden naar den strijd lopen. 10 En zij hadden staarten den schorpioenen gelijk, en er waren angels in hun staarten; en hun macht was de mensen te beschadigen vijf maanden. 11 En zij hadden over zich tot een koning den engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuws Abaddon, en in de Griekse12) taal had hij den naam Apollyon. 12 Het ene wee is weggegaan, ziet,13) er komen nog twee weeen na dezen. 13 En de zesde engel heeft gebazuind, en ik hoorde een stem uit de vier hoornen des14) gouden altaars, dat voor God was, 14 Zeggende tot den zesden engel, die de bazuin had: Ontbind de vier engelen,15) die gebonden zijn bij de grote rivier,16) den Eufraat. 15 En de vier engelen zijn ontbonden geworden, welke bereid waren tegen de ure, en dag, en maand, en jaar, opdat zij het derde deel der mensen17) zouden doden. 16 En het getal van de heirlegers der ruiterij was18) tweemaal tien duizenden der tien duizenden;19) en ik hoorde hun getal.20) 17 En ik zag alzo de paarden in dit gezicht, en die daarop zaten, hebbende vurige, en hemelsblauwe,21) en sulfervervige borstwapenen; en de hoofden der paarden waren als hoofden van leeuwen,22) en uit hun monden ging vuur, en rook, en sulfer.23) 18 Door deze drie werd het derde deel der mensen gedood, namelijk door het vuur, en door den rook, en door het sulfer, dat uit hun monden uitging. 19 Want hun macht is in hun mond, en in hun staarten; want hun24) staarten zijn aan de slangen gelijk,25) en hebben hoofden, en beschadigen met dezelve. 20 En de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich26) niet bekeerd van de werken hunner handen,27) dat zij niet zouden aanbidden de duivelen;28) en de gouden, en zilveren, en koperen, en stenen, en houten afgoden,29) die noch zien kunnen,30) noch horen, noch wandelen; 21 En hebben zich ook niet bekeerd van hun doodslagen, noch van31) hun venijngevingen, noch32) van hun hoererij, noch van hun33) dieverijen.34)
1 En ik zag een anderen sterken engel, afkomende van den hemel, die bekleed was met een wolk; en een regenboog was boven zijn hoofd; en zijn aangezicht was als de zon, en zijn voeten waren als pilaren van vuur. 2 En hij had in zijn hand een boeksken, dat geopend was; en hij zette zijn rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde. 3 En hij riep met een grote stem, gelijkerwijs een leeuw brult; en als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hun stemmen. 4 En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel, hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet. 5 En de engel, dien ik zag staan op de zee, en op de aarde, hief zijn hand op naar den hemel; 6 En hij zwoer bij Dien, Die leeft in alle eeuwigheid, Die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn; 7 Maar in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, zo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijn dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft. 8 En de stem, die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij, en zeide: Ga henen, neem het boeksken, dat geopend en in de hand des engels is, die op de zee en op de aarde staat. 9 En ik ging henen tot den engel, zeggende tot hem: Geef mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honig. 10 En ik nam dat boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honig, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter. 11 En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteren voor vele volken, en natien, en talen, en koningen.
1 En mij werd een rietstok gegeven, een meetroede gelijk; en de engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods en het altaar, en degenen, die daarin aanbidden. 2 En laat het voorhof uit, dat van buiten den tempel is, en meet dat niet, want het is den heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden. 3 En Ik zal Mijn twee getuigen macht geven, en zij zullen profeteren duizend tweehonderd zestig dagen, met zakken bekleed. 4 Dezen zijn de twee olijfbomen, en de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan. 5 En zo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hun mond uitgaan, en zal hun vijanden verslinden; en zo iemand hen wil beschadigen, die moet alzo gedood worden. 6 Dezen hebben macht den hemel te sluiten, opdat geen regen regene in de dagen hunner profetering; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te verkeren, en de aarde te slaan met allerlei plage, zo menigmaal als zij zullen willen; 7 En als zij hun getuigenis zullen geeindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en het zal hen overwinnen, en zal hen doden. 8 En hun dode lichamen zullen liggen op de straat der grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodoma en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruist is. 9 En de mensen uit de volken, en geslachten, en talen, en natien, zullen hun dode lichamen zien drie dagen en een halven, en zullen niet toelaten, dat hun dode lichamen in graven gelegd worden. 10 En die op de aarde wonen, die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven, en zullen elkander geschenken zenden; omdat deze twee profeten degenen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. 11 En na die drie dagen en een halven, is een geest des levens uit God in hen gegaan; en zij stonden op hun voeten; en er is grote vrees gevallen op degenen, die hen aanschouwden. 12 En zij hoorden een grote stem uit den hemel, die tot hen zeide: Komt herwaarts op. En zij voeren op naar den hemel in de wolk; en hun vijanden aanschouwden hen. 13 En in diezelfde ure geschiedde een grote aardbeving, en het tiende deel der stad is gevallen, en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van mensen, en de overigen zijn zeer bevreesd geworden, en hebben den God des hemels heerlijkheid gegeven. 14 Het tweede wee is weggegaan; ziet, het derde wee komt haast. 15 En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden grote stemmen in den hemel, zeggende: De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid. 16 En de vier en twintig ouderlingen, die voor God zitten op hun tronen, vielen neder op hun aangezichten, en aanbaden God, 17 Zeggende: Wij danken U, Heere God almachtig, Die is, en Die was, en Die komen zal, dat Gij Uw grote kracht hebt aangenomen, en als Koning hebt geheerst; 18 En de volken waren toornig geworden, en Uw toorn is gekomen, en de tijd der doden, om geoordeeld te worden, en om het loon te geven Uw dienstknechten, den profeten, en den heiligen, en dengenen, die Uw Naam vrezen, den kleinen en den groten; en om te verderven degenen, die de aarde verdierven. 19 En de tempel Gods in de hemel is geopend geworden, en de ark Zijns verbonds is gezien in Zijn tempel; en er werden bliksemen, en stemmen, en donderslagen, en aardbeving, en grote hagel.
1 En er werd een groot teken gezien in den hemel; namelijk een vrouw, bekleed met de zon; en de maan was onder haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren; 2 En zij was zwanger, en riep, barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken gezien in den hemel; en ziet, er was een grote rode1) draak, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen, en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden.2) 4 En zijn staart trok3) het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben. 5 En zij baarde een mannelijken4) zoon, die al de heidenen zou5) hoeden met een6) ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte7) in de woestijn, alwaar zij een plaats had,8) haar van God bereid, opdat zij haar aldaar9) zouden voeden duizend tweehonderd zestig dagen. 7 En er werd krijg10) in den hemel; Michael en zijn11) engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijn engelen. 8 En zij hebben niet vermocht, en hun plaats12) is niet meer gevonden in den hemel. 9 En de grote draak is geworpen, namelijk de oude slang,13) welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt,14) hij is, zeg ik, geworpen op de aarde; en zijn engelen zijn met hem geworpen. 10 En ik hoorde een grote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid, en de kracht, en het koninkrijk geworden onzes Gods; en de macht van Zijn Christus; want de verklager onzer15) broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams,16) en door het woord hunner17) getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad18) tot den dood toe. 12 Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen, en gij, die daarin woont! Wee dengenen, die de aarde en de19) zee bewonen, want de duivel is tot u afgekomen, en heeft groten toorn,20) wetende, dat hij een kleinen tijd heeft.21) 13 En toen de draak zag,22) dat hij op de aarde geworpen was, zo heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneken gebaard had. 14 En der vrouwe zijn gegeven twee vleugelen eens23) groten arends, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar plaats,24) alwaar zij gevoed wordt25) een tijd, en tijden,26) en een halven tijd, buiten het gezicht der slang.27) 15 En de slang wierp28) uit haar mond achter de vrouw water als een rivier, opdat hij haar door de rivier zou29) doen wegvoeren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haar mond, en verzwolg de rivier, welke de draak uit zijn mond had geworpen. 17 En de draak vergrimde op30) de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van31) haar zaad, die de geboden Gods bewaren, en de getuigenis van Jezus Christus hebben. 18 En ik stond op het zand der zee.32)
1 En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen; en op zijn hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijn hoofden was een naam van gods lastering. 2 En het beest dat ik zag, was een pardel gelijk, en zijn voeten als eens beers voeten, en zijn mond als de mond eens leeuws; en de draak gaf hem zijn kracht, en zijn troon, en grote macht. 3 En ik zag een van zijn hoofden als tot den dood gewond, en zijn dodelijke wonde werd genezen; en de gehele aarde verwonderde zich achter het beest. 4 En zij aanbaden den draak, die het beest macht gegeven had; en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is dit beest gelijk? wie kan krijg voeren tegen hetzelve? 5 En hetzelve werd een mond gegeven, om grote dingen en gods lasteringen te spreken; en hetzelve werd macht gegeven, om zulks te doen, twee en veertig maanden. 6 En het opende zijn mond tot lastering tegen God, om Zijn Naam te lasteren, en Zijn tabernakel, en die in den hemel wonen. 7 En hetzelve werd macht gegeven, om den heiligen krijg aan te doen, en om die te overwinnen; en hetzelve werd macht gegeven over alle geslacht, en taal, en volk. 8 En allen, die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams, Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld. 9 Indien iemand oren heeft, die hore. 10 Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen. 11 En ik zag een ander beest uit de aarde opkomen, en het had twee hoornen, des Lams hoornen gelijk, en het sprak als de draak. 12 En het oefent al de macht van het eerste beest, in tegenwoordigheid van hetzelve, en het maakt, dat de aarde, en die daarin wonen het eerste beest aanbidden, wiens dodelijke wonde genezen was. 13 En het doet grote tekenen, zodat het ook vuur uit den hemel doet afkomen op de aarde, voor de mensen. 14 En verleidt degenen, die op de aarde wonen, door de tekenen, die aan hetzelve toe doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest; zeggende tot degenen, die op de aarde wonen, dat zij het beest, dat de wond des zwaards had, en weder leefde, een beeld zouden maken. 15 En hetzelve werd macht gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken, dat allen, die het beeld van het beest niet zouden aanbidden, gedood zouden worden. 16 En het maakt, dat het aan allen, kleinen en groten, en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merkteken geve aan hun rechterhand of aan hun voorhoofden; 17 En dat niemand mag kopen of verkopen, dan die dat merkteken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams. 18 Hier is de wijsheid: die het verstand heeft, rekene het getal van het beest; want het is een getal eens mensen, en zijn getal is zeshonderd zes en zestig.
1 En ik zag, en ziet, het Lam1) stond op den berg2) Sion, en met Hem honderd vier en3) veertig duizend, hebbende den Naam4) Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. 2 En ik hoorde een stem5) uit den hemel, als een stem veler wateren, en als een stem van een groten donderslag.6) En ik hoorde een stem van citerspelers,7) spelende op hun citers; 3 En zij zongen als een nieuw gezang voor8) den troon, en voor de vier dieren, en de ouderlingen; en niemand kon dat gezang9) leren, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde10) gekocht waren. 4 Dezen zijn het, die met vrouwen11) niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Het ook heengaat; dezen zijn gekocht uit de mensen, tot eerstelingen Gode12) en het Lam. 5 En in hun mond is13) geen bedrog gevonden; want zij zijn onberispelijk voor den14) troon van God. 6 En ik zag15) een anderen engel,16) vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwige Evangelie,17) om te verkondigen dengenen, die op de aarde wonen, en aan alle natie, en geslacht, en taal, en volk; 7 Zeggende met een grote stem: Vreest God, en18) geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns19) oordeels is gekomen; en aanbidt Hem, Die den hemel, en de aarde, en de zee, en de fonteinen20) der wateren gemaakt heeft. 8 En er is een andere engel21) gevolgd, zeggende: Zij is gevallen, zij22) is gevallen, Babylon, die grote stad, omdat zij uit den wijn des toorns23) harer hoererij alle volken heeft gedrenkt. 9 En een derde engel24) is hen gevolgd, zeggende met een grote stem: Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteken aan zijn voorhoofd, of aan zijn hand, 10 Die zal ook drinken25) uit den wijn des toorn Gods, die ongemengd ingeschonken is,26) in den drinkbeker Zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfer voor de heilige engelen en voor het Lam. 11 En de rook27) van hun pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden en zijn beeld, en zo iemand het merkteken zijns naams ontvangt. 12 Hier is de lijdzaamheid28) der heiligen; hier zijn zij, die de geboden29) Gods bewaren en het geloof van Jezus. 13 En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere30) sterven, van nu aan.31) Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen32) met hen. 14 En ik zag,33) en ziet, een witte wolk, en op de wolk was Een gezeten,34) des mensen Zoon gelijk, hebbende op Zijn35) hoofd een gouden kroon; en in Zijn hand een scherpe sikkel.36) 15 En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een grote stem tot Dengene, Die op de wolk zat: Zend Uw sikkel en maai; want de ure om te maaien38) is nu gekomen, dewijl de oogst der aarde rijp is geworden.39) 16 En Die op de wolk zat, zond Zijn sikkel op de aarde, en de aarde werd gemaaid.40) 17 En een andere engel kwam uit den tempel, die in den hemel is, hebbende ook zelf een scherpe sikkel. 18 En een andere engel kwam uit van het altaar,41) die macht had42) over het vuur; en hij riep met een groot geroep, tot dengene, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel, en snijd af de druiftakken van den wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp. 19 En de engel zond zijn sikkel44) op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten45) wijnpersbak des toorns Gods. 20 En de wijnpersbak werd buiten de stad46) getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen, tot aan de tomen47) der paarden, duizend zeshonderd48) stadien ver.
1 En ik zag een1) ander groot en wonderlijk2) teken in den hemel; namelijk zeven engelen,3) hebbende de zeven laatste4) plagen; want in deze is de toorn Gods geeindigd. 2 En ik zag als een glazen zee,5) met vuur gemengd; en die de overwinning6) hadden van het beest, en van zijn beeld,7) en van zijn merkteken, en van het getal zijns naams, welke stonden8) aan de glazen zee, hebbende de citers Gods;9) 3 En zij zongen het gezang van Mozes,10) den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams,11) zeggende: Groot en wonderlijk12) zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God, rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij13) Koning der heiligen! 4 Wie zou U niet vrezen, Heere, en Uw Naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volken zullen14) komen, en voor U aanbidden; want Uw oordelen15) zijn openbaar geworden. 5 En na dezen zag16) ik, en ziet, de tempel des17) tabernakels der getuigenis in den hemel werd geopend.18) 6 En de zeven engelen, die de zeven19) plagen hadden, kwamen uit den tempel, bekleed met rein en blinkend20) lijnwaad, en omgord om de21) borst met gouden gordels. 7 En een van de vier22) dieren gaf den zeven engelen zeven gouden23) fiolen, vol van den24) toorn Gods, Die in alle eeuwigheid leeft. 8 En de tempel werd25) vervuld met rook uit de heerlijkheid26) Gods, en uit Zijn kracht; en niemand kon in27) den tempel ingaan, totdat de zeven plagen der zeven engelen geeindigd waren.
1 En ik hoorde een grote stem uit den tempel,1) zeggende tot de zeven engelen: Gaat henen, en giet de zeven fiolen van den toorn Gods uit op de aarde.2) 2 En de eerste ging3) henen, en goot zijn fiool4) uit op de aarde;5) en er werd een kwaad en boos gezweer aan de mensen, die het merkteken van6) het beest hadden, en die zijn beeld aanbaden. 3 En de tweede engel goot zijn fiool uit in de zee,7) en zij werd bloed als van een dode; en alle levende ziel is gestorven in de zee. 4 En de derde engel goot zijn fiool uit in de rivieren8) en in de fonteinen der wateren; en de wateren werden bloed. 5 En ik hoorde den engel der9) wateren zeggen: Gij zijt rechtvaardig, Heere! Die is, en Die was, en Die zijn zal,10) dat Gij dit geoordeeld hebt; 6 Dewijl zij het bloed der heiligen, en der profeten vergoten hebben, zo hebt Gij11) hun ook bloed te drinken gegeven; want zij zijn het waardig. 7 En ik hoorde een anderen van het altaar zeggen: Ja, Heere, Gij almachtige God! Uwe oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig. 8 En de vierde12) engel goot zijn fiool uit op de zon; en haar is macht gegeven de mensen te verhitten door vuur. 9 En de mensen werden verhit met grote hitte, en lasterden den Naam Gods, Die macht heeft over deze plagen; en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid13) te geven. 10 En de vijfde engel goot zijn fiool uit op den troon14) van het beest; en zijn rijk is verduisterd geworden; en zij kauwden hun15) tongen van pijn; 11 En zij lasterden den God des hemels vanwege hun pijnen, en vanwege hun gezweren; en zij bekeerden zich niet van hun werken.16) 12 En de zesde engel goot zijn fiool uit op de grote17) rivier, den Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van den opgang der zon komen zullen. 13 En ik zag uit den mond des draaks, en uit den mond van het beest, en uit den mond des valsen18) profeets, drie onreine geesten19) gaan, den vorsen gelijk;20) 14 Want het zijn geesten der duivelen, en zij doen tekenen, welke uitgaan tot de koningen21) der aarde en der gehele wereld,22) om die te vergaderen23) tot den krijg van dien groten dag24) des almachtigen Gods. 15 Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte26) niet zie. 16 En zij hebben hen vergaderd in de plaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Armageddon.27) 17 En de zevende engel goot zijn fiool28) uit in de lucht; en er kwam een grote stem uit den tempel des hemels, van den troon, zeggende: Het is geschied!29) 18 En er geschiedden stemmen,30) en donderslagen, en bliksemen; en er geschiedde een grote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de mensen op de aarde geweest zijn, namelijk een zodanige aardbeving en zo groot. 19 En de grote31) stad is in drie32) delen gescheurd, en de steden der heidenen33) zijn gevallen; en het grote Babylon is gedacht geworden34) voor God, om haar te geven den drinkbeker van35) den wijn des toorns Zijner gramschap. 20 En alle eiland36) is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden. 21 En een grote hagel,37) elk als een talent pond zwaar, viel neder uit den hemel op de mensen; en de mensen lasterden God38) vanwege de plage des hagels; want deszelfs plage was zeer groot.
1 En een uit de zeven engelen,1) die de zeven fiolen hadden, kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts,2) ik zal u tonen het oordeel der grote hoer,3) die daar zit op4) vele wateren; 2 Met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben,5) en die de aarde bewonen6) zijn dronken geworden7) van den wijn harer hoererij. 3 En hij bracht mij weg8) in een woestijn,9) in den geest, en ik zag een vrouw, zittende10) op een scharlaken rood beest,11) dat vol was van namen der gods lastering, en had zeven hoofden en tien hoornen. 4 En de vrouw was bekleed met purper en12) scharlaken, en versierd met goud, en kostelijk gesteente, en paarlen, en had in hare hand een gouden drinkbeker,13) vol van gruwelen, en van onreinigheid harer hoererij. 5 En op haar voorhoofd14) was een naam geschreven, namelijk Verborgenheid;15) het grote Babylon,16) de moeder der hoererijen17) en der gruwelen der aarde.18) 6 En ik zag, dat de vrouw dronken was van19) het bloed der heiligen, en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij, als ik haar zag, met grote verwondering. 7 En de engel zeide tot mij: Waarom verwondert gij u? Ik zal u zeggen20) de verborgenheid der vrouw en van het beest, dat haar draagt, hetwelk de zeven hoofden heeft en de tien hoornen. 8 Het beest, dat gij gezien hebt, was en is niet;21) en het zal opkomen uit22) den afgrond, en ten verderve gaan;23) en die op de aarde wonen, zullen verwonderd24) zijn (welker namen niet25) zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest, dat was en niet is,26) hoewel het is. 9 Hier is het verstand, dat wijsheid heeft. De zeven hoofden zijn zeven bergen,27) op welke de vrouw zit. 10 En het zijn ook zeven28) koningen; de vijf zijn gevallen, en de een is, en de ander is nog niet29) gekomen, en wanneer hij zal gekomen zijn, moet hij een weinig tijds blijven. 11 En het beest, dat was30) en niet is, die is ook de achtste koning, en is uit de31) zeven en gaat ten verderve. 12 En de tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen,32) die het koninkrijk nog niet hebben ontvangen, maar als koningen macht ontvangen op een ure met het beest.33) 13 Dezen hebben enerlei mening,34) en zullen hun kracht en macht het beest overgeven. 14 Dezen zullen tegen het Lam krijgen,35) en het Lam zal hen36) overwinnen (want Het is een Heere der heren, en een Koning der koningen),37) en die met Hem zijn, de geroepenen, en uitverkorenen en gelovigen. 15 En hij zeide tot mij: De wateren, die gij gezien hebt, waar de hoer zit, zijn volken,38) en scharen, en natien, en tongen. 16 En de tien hoornen,39) die gij gezien hebt op het beest, die zullen de hoer haten, en zullen haar woest40) maken, en naakt; en zij zullen haar vlees41) eten, en zullen haar met vuur verbranden.42) 17 Want God heeft hun43) in hun harten gegeven, dat zij Zijn mening doen,44) en dat zij enerlei mening doen, en dat zij hun koninkrijk het beest geven, totdat de woorden45) Gods voleindigd zullen zijn. 18 En de vrouw, die gij gezien hebt, is de grote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde.
1 En na dezen zag ik een anderen engel afkomen uit den hemel, hebbende grote macht, en de aarde is verlicht geworden van zijn heerlijkheid. 2 En hij riep krachtelijk met een grote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte; 3 Dewijl uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, en de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde. 4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt. 5 Want haar zonden zijn de ene op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer ongerechtigheden gedachtig geworden. 6 Vergeldt haar, gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel, naar haar werken; in den drinkbeker, waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel. 7 Zoveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien. 8 Daarom zullen haar plagen op een dag komen, namelijk dood, en rouw, en honger, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heere God, Die haar oordeelt. 9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar bewenen, en rouw over haar bedrijven, wanneer zij den rook haar brands zullen zien; 10 Van verre staande uit vreze van haar pijniging, zeggende: Wee, wee, de grote stad Babylon, de sterke stad, want uw oordeel is in een ure gekomen. 11 En de kooplieden der aarde zullen wenen en rouw maken over haar, omdat niemand hun waren meer koopt; 12 Waren van goud, en van zilver, en van kostelijk gesteente, en van paarlen, en van fijn lijnwaad, en van purper, en van zijde, en van scharlaken; en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout, en van koper, en van ijzer, en van marmersteen; 13 En kaneel, en reukwerk, en welriekende zalf, en wierook, en wijn, en olie, en meelbloem, en tarwe, en lastbeesten, en schapen; en van paarden, en van koetswagens, en van lichamen, en de zielen der mensen. 14 En de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weggegaan; en al wat lekker en wat heerlijk was, is van u weggegaan; en gij zult hetzelve niet meer vinden. 15 De kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vreze van haar pijniging, wenende en rouw makende; 16 En zeggende: Wee, wee, de grote stad, die bekleed was met fijn lijnwaad, en purper, en scharlaken, en versierd met goud, en met kostelijk gesteente, en met paarlen; want in een ure is zo grote rijkdom verwoest. 17 En alle stuurlieden, en al het volk op de schepen, en bootsgezellen, en allen, die ter zee handelen, stonden van verre; 18 En riepen, ziende den rook van haar brand, en zeggende: Wat stad was deze grote stad gelijk? 19 En zij wierpen stof op hun hoofden, en riepen, wenende en rouw bedrijvende, zeggende: Wee, wee, de grote stad, in dewelke allen, die schepen in de zee hadden, van haar kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in een ure verwoest geworden. 20 Bedrijft vreugde over haar, gij hemel, en gij heilige apostelen, en gij profeten, want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld. 21 En een sterke engel hief een steen op als een groten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de grote stad Babylon met geweld geworpen worden, en zal niet meer gevonden worden. 22 En de stem der citerspelers, en der zangers, en der fluiters, en der bazuiners, zal niet meer in u gehoord worden; en geen kunstenaar van enige kunst zal meer in u gevonden worden; en geen geluid des molens zal in u meer gehoord worden. 23 En het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem eens bruidegoms en ener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uw kooplieden waren de groten der aarde, want door uw toverij zijn alle volken verleid geweest. 24 En in dezelve is gevonden het bloed der profeten en der heiligen, en al dergenen, die gedood zijn op de aarde.
1 En na dezen hoorde1) ik als een grote stem ener grote schare2) in den hemel, zeggende: Halleluja,3) de zaligheid,4) en de heerlijkheid, en de eer, en de kracht zij den Heere, onzen God. 2 Want Zijn oordelen zijn waarachtig5) en rechtvaardig; dewijl Hij de grote hoer6) geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeft met haar hoererij, en Hij het bloed Zijner dienaren van haar hand gewroken heeft. 3 En zij zeiden ten tweeden maal:7) Halleluja! En haar rook gaat op in alle eeuwigheid.8) 4 En de vier en twintig9) ouderlingen, en de vier dieren vielen neder, en aanbaden God, Die op den troon zat, zeggende: Amen, Halleluja! 5 En een stem kwam uit den troon,10) zeggende: Looft onzen God, gij al Zijn dienstknechten,11) en gij, die Hem vreest, beiden klein en groot! 6 En ik hoorde als een stem ener grote schare,12) en als een stem veler wateren, en als een stem van sterke donderslagen, zeggende: Halleluja, want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning13) geheerst. 7 Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des14) Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelve bereid.15) 8 En haar is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn16) de rechtvaardigmakingen der heiligen. 9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij, die geroepen zijn17) tot het avondmaal18) van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de19) waarachtige woorden Gods. 10 En ik viel neder voor zijn voeten, om hem te aanbidden,20) en hij zeide tot mij: Zie, dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben; aanbid God.21) Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie.22) 11 En ik zag23) den hemel geopend;24) en ziet, een wit paard,25) en Die op hetzelve zat, was genaamd Getrouw en26) Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in27) gerechtigheid. 12 En Zijn ogen waren als een vlam vuurs,28) en op Zijn hoofd waren vele koninklijke29) hoeden; en Hij had een naam geschreven,30) die niemand wist, dan Hijzelf.31) 13 En Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed32) geverfd was;33) en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods.34) 14 En de heirlegers35) in den hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein36) fijn lijnwaad. 15 En uit Zijn mond37) ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmede de heidenen slaan38) zou. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren39) roede; en Hij treedt den40) wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods. 16 En Hij heeft op Zijn kleed41) en op Zijn dij dezen Naam geschreven: Koning der koningen,42) en Heere der heren. 17 En ik zag een engel, staande in de zon;43) en hij riep met een grote stem, zeggende tot al de vogelen,44) die in het midden des hemels vlogen: Komt herwaarts, en vergadert u tot het avondmaal des45) groten Gods; 18 Opdat gij eet het vlees der koningen,46) en het vlees der oversten over47) duizend, en het vlees der sterken, en het vlees der paarden en dergenen, die daarop zitten; en het vlees van alle vrijen en dienstknechten, en kleinen en groten. 19 En ik zag het beest,48) en de koningen der aarde, en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen Hem, Die op het paard zat, en tegen Zijn heirlegers. 20 En het beest werd gegrepen,49) en met hetzelve de valse profeet,50) die de tekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had, die het merkteken van het beest ontvangen hadden, en die deszelfs beeld aanbaden. Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs, die met sulfer brandt.51) 21 En de overigen werden gedood met het zwaard Desgenen, Die op het paard zat, hetwelk uit Zijn52) mond ging; en al de vogelen werden verzadigd van hun vlees.
1 En ik zag1) een engel afkomen2) uit den hemel, hebbende den sleutel des3) afgronds, en een grote keten in zijn hand; 2 En hij greep den draak, den4) oude slang, welke is de duivel en satanas, en bond hem duizend jaren; 3 En wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien5) boven hem, opdat hij de volken niet meer6) verleiden zou, totdat de duizend7) jaren zouden geeindigd zijn. En daarna moet hij8) een kleinen tijd9) ontbonden worden. 4 En ik zag tronen,10) en zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen dergenen, die onthoofd waren11) om de getuigenis van Jezus, en om het Woord Gods, en die het beest, en deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand; en zij leefden en heersten als koningen met Christus, de duizend jaren.12) 5 Maar de overigen der doden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geeindigd waren. Deze is de eerste opstanding. 6 Zalig en heilig is hij, die deel heeft in13) de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood14) geen macht, maar zij zullen priesters van God15) en Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen heersen duizend jaren. 7 En wanneer de duizend jaren zullen geeindigd zijn,16) zal de satanas uit zijn gevangenis ontbonden17) worden. 8 En hij zal uitgaan18) om de volken19) te verleiden, die in de vier20) hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog,21) om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is22) als het zand aan de zee. 9 En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der23) heiligen, en de geliefde stad; en er kwam vuur neder24) van God uit den hemel, en heeft hen verslonden. 10 En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des25) vuurs en sulfers, alwaar het beest en de valse profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid. 11 En ik zag een groten26) witten troon, en Dengene, Die daarop zat, van Wiens aangezicht de27) aarde en de hemel wegvloden, en geen28) plaats is voor die gevonden. 12 En ik zag de doden, klein en groot,29) staande voor God;30) en de boeken werden31) geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is;32) en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken.33) 13 En de zee gaf de doden, die in haar waren; en de dood en34) de hel gaven de35) doden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hun werken. 14 En de dood en de hel36) werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood.37) 15 En zo iemand niet gevonden werd38) geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.
1 En ik zag een1) nieuwen hemel2) en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan,3) en de zee was niet4) meer. 2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem,5) nederdalende6) van God uit den hemel, toebereid als7) een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een grote stem uit den hemel, zeggende: Ziet, de tabernakel Gods8) is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en hun God zijn.9) 4 En God zal alle tranen van10) hun ogen afwissen; en de dood zal11) niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer12) zijn; want de eerste dingen13) zijn weggegaan. 5 En Die op den troon zat, zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. 6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied.14) Ik ben de Alfa15) en de Omega, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige16) geven uit de fontein van het water des levens voor niet.17) 7 Die overwint, zal alles beerven;18) en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar den vreesachtigen,19) en ongelovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en tovenaars,20) en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood.21) 9 En tot mij kwam een van de zeven22) engelen, die de zeven fiolen hadden, welke vol geweest waren van de zeven laatste plagen, en sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u tonen23) de Bruid, de Vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in den geest24) op een groten en hogen berg,25) en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit26) den hemel van God. 11 En zij had de27) heerlijkheid Gods, en haar licht was den28) allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als den steen Jaspis, blinkende gelijk kristal. 12 En zij had een groten29) en hogen muur, en had twaalf poorten,30) en in de poorten twaalf engelen,31) en namen daarop geschreven, welken zijn de namen der twaalf geslachten der32) kinderen Israels. 13 Van het oosten33) waren drie poorten, van het noorden drie poorten, van het zuiden drie poorten, van het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fondamenten,34) en in dezelve de namen der twaalf35) apostelen des Lams. 15 En hij die met mij sprak, had een gouden rietstok,36) opdat hij de stad zou meten, en haar poorten, en haar muur. 16 En de stad lag vierkant, en37) haar lengte was zo groot als haar breedte. En hij mat de stad met den rietstok op twaalf duizend stadien;38) de lengte, en de breedte, en de hoogte derzelve waren even gelijk. 17 En hij mat haar muur op39) honderd vier en veertig ellen,40) naar de maat41) eens mensen, welke des engels was. 18 En het gebouw van haar muur Jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk.42) 19 En de fondamenten43) van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd. Het eerste fondament was Jaspis, het tweede Saffier, het derde Chalcedon, het vierde Smaragd. 20 Het vijfde Sardonix, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, het achtste Beryl, het negende Topaas, het tiende Chrysopraas, het elfde Hyacinth, het twaalfde Amethyst. 21 En de twaalf poorten44) waren twaalf paarlen, een iedere poort was elk uit een paarl; en de straat der45) stad was zuiver goud; gelijk doorluchtig glas. 22 En ik zag geen tempel in46) dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar Tempel, en het Lam.47) 23 En de stad behoeft de zon48) en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. 24 En de volken, die zalig worden, zullen in haar licht49) wandelen; en de koningen50) der aarde brengen hun51) heerlijkheid en eer in dezelve. 25 En haar poorten52) zullen niet gesloten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn. 26 En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken53) daarin brengen. 27 En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en54) gruwelijkheid doet, en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des55) levens des Lams.
1 En hij toonde mij een zuivere rivier1) van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon2) Gods, en des Lams. 2 In het midden van haar straat en3) op de ene en4) de andere zijde der rivier was de boom des levens,5) voortbrengende twaalf vruchten,6) van maand tot maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des7) booms waren tot genezing der heidenen.8) 3 En geen vervloeking9) zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en10) des Lams zal daarin zijn, en Zijn dienstknechten11) zullen Hem dienen;12) 4 En zullen Zijn aangezicht13) zien, en Zijn Naam zal14) op hun voorhoofden zijn. 5 En aldaar zal geen15) nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als16) koningen heersen in alle eeuwigheid.17) 6 En hij zeide tot18) mij: Deze woorden zijn19) getrouw en waarachtig; en de Heere, de God der20) heilige profeten, heeft Zijn engel gezonden,21) om Zijn dienstknechten te tonen, hetgeen haast moet geschieden.22) 7 Zie, Ik kom haastiglijk zalig is hij, die de woorden der profetie dezes boeks bewaart.24) 8 En ik, Johannes,25) ben degene, die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neder26) om aan te bidden voor de voeten des engels, die mij deze dingen toonde. 9 En hij zeide tot mij: Zie, dat gij het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen, die de woorden dezes boeks bewaren; aanbid God. 10 En hij zeide tot mij: Verzegel de27) woorden der profetie dezes boeks niet; want de tijd is nabij. 11 Die onrecht doet,28) dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd29) worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. 12 En zie, Ik kom haastiglijk en Mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk31) zal zijn. 13 Ik ben de Alfa, en de Omega, het Begin en het Einde; de Eerste en de Laatste. 14 Zalig zijn zij, die Zijn geboden doen, opdat hun macht zij32) aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad.33) 15 Maar buiten zullen zijn34) de honden,35) en de tovenaars,36) en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen liefheeft,37) en doet. 16 Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden om ulieden deze38) dingen te getuigen in de Gemeenten. Ik ben de Wortel en39) het geslacht Davids, de blinkende Morgenster.40) 17 En de Geest en41) de Bruid zeggen:42) Kom! En die het hoort,43) zegge: Kom! En die dorst heeft,44) kome; en die wil,45) neme het water46) des levens om niet.47) 18 Want ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn. 19 En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen49) uit het boek des levens, en uit de heilige stad,50) en uit hetgeen in dit boek geschreven is. 20 Die deze dingen51) getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastiglijk. Amen. Ja, kom, Heere Jezus!52) 21 De genade van onzen53) Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.54)
|